Qussa

Stories from Afar & Up Close

ECHT AUTHENTIEK LIBANEES: OORLOG.

Veldwerk in Beirut, zomer 2006

 

Een versie van dit artikel is gepubliceerd in CUL, Antropologisch tijdschrijft voor studenten van de Universiteit van Amsterdam. 

 

Vrijdag 4 mei 2007, 20.00 uur: twee minuten stilte. In Nederland worden de gevallenen uit de Tweede Wereldoorlog herdacht. Ook ik gebruik het moment van rust om het lijden in de wereld te gedenken, al zijn mijn gedachten niet bij 60 jaar geleden. Er zijn namelijk nog niet eens 9 maanden verstreken sinds ik zelf in een oorlog terecht kwam; een oorlog die gelukkig slechts 34 dagen duurde, maar waarin meer dan 1300 mensen het leven verloren en nog veel, veel meer mensen hun huis en haard tot puin gebombardeerd zagen worden. Het was in de zomer van 2006 en ik was in Beirut (Libanon), druk bezig met mijn veldwerk.

Op papier had het er bijna vermakelijk uitgezien: een onderzoek naar de levensinstellingen van de jongeren uit de Libanese upper-class, wereldwijd bekend om hun kosmopolitische en extravagante lifestyle. Het zou betekenen dat ik hen zou volgen in het ‘dagelijks leven’; het leven dat naast veel werken vooral bestaat uit veel dansen en drinken, veel dure auto’s, nieuwe telefoons, de laatste mode en, als de ongekende hoeveelheid make-up niet afdoende is, een toefje cosmetische chirurgie hier en daar. Ik wilde onderzoeken waar deze drang naar overdadigheid en perfectie vandaan komt, waarom dit bekent staat als ‘typisch Libanees’, en ook of er een verband is met de bloederige, chaotische burgeroorlog die heerste in het land van 1975 tot 1990, de jaren dat deze jongeren geboren werden en opgroeiden.

Zoals verwacht was het één makkelijker te onderzoeken dan het andere. Ik had geen enkele moeite mensen te vinden die me mee uit wilden nemen, me meetroonden naar de dure club waar ze voor de avond een tafel hadden gereserveerd, compleet met flessen wodka en champagne, waar de goedgeklede dames op de banken dansten en voor de deur de duurste auto’s de beste parkeerplaatsen toebedeeld kregen. In het weekend bracht ik mijn dagen door in de vele luxueuze strandclubs aan de kust, waar observeren bepaald geen straf was: slank, zongebruind en gespierd bepaalden het beeld, en bikini’s gingen vergezeld van bijpassende sandaaltjes en zonnehoedjes. Het was ook niet moeilijk om mijn informanten aan de praat te krijgen over de upper-class, een groep die nauwelijks 5% van de samenleving beslaat maar het openbare leven aardig weet te domineren, al ontkenden mijn geïnterviewden steevast dat zij tot de upper-class behoorden. Nee, zij deden niet mee aan deze cultuur van ‘zien en gezien worden’. Ondanks het feit dat uit hun dagelijkse bezigheden het tegendeel bleek, deden ze hun best me ervan te overtuigen dat zij geen tijd hadden voor zulke oppervlakkigheden; zij hadden het moeilijk genoeg met de economische malaise en de politieke warboel in het land. Helaas bleven de meeste interviews op dit punt steken, want als ik verwees naar hun riante levenssituatie, hun opleiding aan een privé-universiteit en hun huidige goedbetaalde baan bij één of andere multinational, dan werd er nog wat gemompeld over ‘dat dat ook wel eens anders was geweest’ en was daarmee de kous af.

Doorvragen had over het algemeen weinig zin. Wanneer het anders was geweest en hoe dat dan was, daarover wilden ze niets loslaten. Ik had gehoopt hier een ingang te vinden om over hun jeugd te praten, hoe het was om op te groeien in een land in oorlog, maar ik had geen idee hoe ik dat aan moest pakken. Ik moest vragen bedenken die mijn informanten ruimte gaven voor het ophalen van pijnlijke of emotionele herinneringen, maar zonder ze te dwingen over gebeurtenissen te vertellen die ze zelf liever zouden vergeten. Het bleek een vrijwel onmogelijk opgave. Alleen bij mijn beste vrienden kreeg ik meer los dan praktische mededelingen over waar ze hadden gewoond en waar ze naar school waren gegaan.

Tot woensdag 12 Juli. De dag waarop Israel het kidnappen van twee soldaten door Hezbollah beantwoordde met het bombarderen van het vliegveld en een lucht- en zee blokkade van het hele land. De dag waarop het openbare leven tot een halt kwam, waarop het leven van vrijwel alle Libanezen pas op de plaats maakte. De dag waarop we eerst nog wel gingen dansen, maar ik later op de avond werd opgehaald door Faysal, een vriend van mij die door zijn moeder was opgedragen mij veilig bij hen thuis te brengen.

Ik was blij dat ik welkom was in het huis van Faysal’s familie. In mijn eigen appartement was ik volledig afhankelijk van het sporadische telefonisch contact met mijn vrienden om van het nieuws op de hoogte te blijven – alle uitzendingen op radio en TV waren uiteraard in het Arabisch – en de meesten van mijn vrienden waren met hun families onderweg naar hun tweede huis of familie buiten Beirut en dus te druk om zich uitgebreid met mij bezig te houden. Bovendien was het niemand volledig duidelijk wat er precies aan de hand was, hoe het was begonnen en vooral, hoe het verder zou gaan. Ook bij Faysal in huis volgde de ene theorie over het verloop van de gebeurtenissen razendsnel op de andere. Overdag zaten we met z’n allen in de slaapkamer van Faysal’s ouders, het nieuws volgend op TV, de kranten lezend, aan telefoon met vrienden en bekenden, discussiërend over de gebeurtenissen zonder dat iemand er werkelijk iets zinnigs over kon zeggen. Het was iets waar ik me in de loop van de oorlog nog vaak over zou verbazen: de stelligheid waarmee mensen de toekomst voorspelden.

‘Morgen gaat Israel de Kola-brug bombarderen, je moet weg uit dat appartement!’, zo probeerde vrienden en bekenden me meer dan eens te overtuigen. Het huis van Faysal’s familie was vlak naast de brug, die een belangrijke verbinding vormde tussen de gebombardeerde buitenwijk van Beirut en de rest van de stad. Hoewel ik me goed voor kon stellen dat Israel de brug als een mogelijk doelwit zou zien, vroeg ik me toch altijd af hoe mijn gesprekspartner de kennelijk op handen zijnde bombardementen zo precies kon voorspellen. De vraag was aan dovemansoren gericht: elk gerucht was waar en elke voorspelling zou uitkomen, hoe ongeloofwaardig ook.

Toen de situatie van ‘een paar bombardementen op het vliegveld en de elektriciteitscentrale, zoals we dat elke paar jaar gewend zijn van Israel’ overging in een regelrechte oorlog, waarbij we ’s nachts het bed uit trilden door de dreunen van de instortende gebouwen (drie kilometer verderop in de buitenwijken) en de lucht in de stad zwaar en vuil was van het stof en de rook, vroegen mijn vrienden me alsjeblieft mee te gaan met de evacuatie van de Nederlandse ambassade. Op mijn weerwoord ‘Maar jullie blijven toch ook hier?’ was het antwoord: ‘Wij zijn het gewend, oorlog. Jij niet.’ Met diepe twijfel besloot ik gehoor te geven aan hun verzoek. Ik wilde Faysal’s familie niet tot extra last zijn (wat als er door de blokkade op een gegeven moment niet genoeg eten meer zou zijn?) en het was onmogelijk om in te schatten of de oorlog zich nog verder zou verspreiden – tot nog toe had Israel zich beperkt tot het bombarderen van de als Sji’itische bekend staande delen van het land, maar zou dat zo blijven? Of zouden ze ook de rest van de stad plat willen leggen? Het geluid van overvliegende straaljagers die door de geluidsbarrière heen gingen en de dreunen van de bommen die vanaf de schepen werden gelanceerd lieten er geen twijfel over bestaan waartoe Israel in staat zou zijn.

Ik vertrok met de bus van de ambassade richting Syrië, en had direct spijt. Ik wist dat geen van mijn vrienden me kwalijk nam dat ik vertrok, maar hun berichten logen er niet om: ‘Ik ben bang dat het nu echt gaat losbarsten, nu alle buitenlanders het land uit zijn’, smste een vriend. Een vriendin maakte een tekening van me waarin ik, als lange Nederlandse, de bommen opving vóór ze de stad raakten. Uit telefoongesprekken met Faysal en Rody begreep ik dat ik het gezin niet alleen tot last was geweest: met mijn vertrek als buitenstaander was er geen reden meer om zich groot te houden in huis, en de ruzies en huilbuien werden niet langer onderdrukt. Toen de situatie in Libanon enigzins stabiel leek (de bombardementen bleven met name gericht op de Sji’itische gebieden), besloot ik terug te gaan naar Beirut.

De waardering voor mijn terugkeer was groot, en het effect op mijn onderzoek nog veel groter. Zelfs de vrienden die me met nadruk hadden verzocht te vertrekken, konden een glimlach van trots niet onderdrukken en constateerden dat ik nu een ‘echte Libanese’ was. Niet alleen omdat ik kennelijk zoveel van het land hield dat ik er zelfs in zulke moeilijke tijden nog geen afscheid van kon nemen, maar omdat, naar men zegt, een ‘echte Libanees’ het land alleen verlaat in tijden van voorspoed en blijft in tijden van tegenspoed. Ik was rijp voor een Libanees paspoort. Voor sommigen was mijn terugkeer een teken van hoop – in een vreemd soort redenering betekende het dat het einde van de oorlog in zicht moest zijn.

Het duurde nog twee weken. Twee weken waarin ik, behalve door eigen ervaring, meer over Libanezen en oorlog leerde dan ik in die drie maanden ervoor uit interviews had weten te halen. Mijn status als ‘echte Libanese’ zorgde ervoor dat ze niet langer hoefden te zwijgen over de negatieve kanten van hun land. De vuile was kon buiten gehangen worden – sterker nog, ik mocht meehelpen de was te doen! Verhalen en geruchten over de laatste ontwikkelingen werden afgewisseld met herinneringen uit de burgeroorlog. Vrienden die voorheen mijn vragen afdeden met een kort ‘Mij is nooit iets ergs overkomen’, bleken in hun jeugd te zijn beschoten terwijl ze van het ene deel van de stad naar het andere reden; hun huis was gebombardeerd of hun appartement bezet door de tegenstander. Veel verhalen werden ingeleid met de zin: ‘Je weet wel hoe dat gaat, als het oorlog is...’ gevolgd door een vergelijking van toen en nu. Ook lang nadat de oorlog was overgegaan in een staakt-het-vuren bleef mijn status als ‘koelbloedig en standvastig’ me bij en zorgde zo voor menig openhartig interview.

Zelf een oorlog meemaken zorgde er ook voor dat ik zag hoe mensen bepaalde gebeurtenissen verdringen, snel vergeten, om door moeilijke tijden te komen. In interviews achteraf zeiden veel mensen dat ze ‘natuurlijk’ gebleven waren, en nauwelijks bang waren geweest. Ook ik kon me niet meer herinneren dat we ooit serieus hadden nagedacht over de mogelijkheid dat ons huis gebombardeerd zou worden – tot ik mijn dagboek van de eerste dagen herlas: ‘Zolang de zon schijnt is het allemaal niet zo erg; pas als het donker wordt, wordt ik echt zenuwachtig. Vooral omdat de Israeli's zeggen zo weinig mogelijk burgers te willen raken, en wanneer zijn er minder mensen op de weg dan om 4 uur 's ochtends? ... Ik denk dat we vannacht in de kelder slapen.